Kleine Ijsvogelvlinder (Limenitis camilla).
De Kleine IJsvogelvlinder is een echte "mooi weer" vlinder, die vrijwel alleen actief is bij perioden met zonneschijn. De vlinder zweeft dan tussen de bomen door en stijgt daarbij tot hoog in de boomkruinen.
Uiterlijk.
De Kleine Ijsvogelvlinder is een soort uit de familie van de schoenlappers (Nymphalidae). Het is in hoofdzaak een zwart- witte vlinder. De vleugellengte bedraagt 26 mm. Er is een opvallend verschil tussen de boven- en de onderzijde van de vleugels. De kleur van de bovenzijde van de vleugels is zwart tot bruinzwart met een uitgebreide reeks witte velden welke door zwarte aderen zijn gescheiden. Op de achtervleugel vormen deze witte vlekken een aaneengesloten band. De onderzijde vormt een ingewikkeld patroon van geelbruine, grijze en witte velden met reeksen zwarte stippen, vlekken en lijnen.
Verspreiding.
Hoewel je vlinders met name in de zon verwacht en zeker niet in het bos, is de Kleine ijsvogelvinder een echtebossoort. Hij komt voor in vochtige loof- of gemengde bossen waarin zijn waardplant Kamperfoelie groeit.
Het verspreidingsgebied van de Kleine Ijsvogelvlinder reikt van West- Frankrijk en het zuiden van Groot- Brittannië in het westen tot Japan in het oosten. De Noordgrens ligt in Midden- Zweden en Midden- Finland en de zuidgrens in Noord- Spanje.
In Nederland kwam de Kleine Ijsvogelvlinder oorspronkelijk vrijwel op alle hogere zandgronden in het zuiden en oosten voor. Tegenwoordig is het verspreidingsgebied voornamelijk beperkt tot de Veluwerand, Twente, Salland en de Achterhoek, terwijl de soort uit grote delen van Noord- Brabant, Drenthe, Utrecht en Limburg is verdwenen. In Vlaanderen komt de soort vooral voor in de Kempen en in Noordrhein- Westfalen is de soort schaars en bedreigd. In Limburg komt de soort tegenwoordig voor in enkele geïsoleerde gebieden in het Noordelijk en Zuidelijk Peelgebied, waaronder het Weerterbos, de Krang, het Hugterbroek en het Schuitwater. In de rest van Limburg is de soort uitgesproken schaars, en komt alleen nog voor in het Munnigsbosch tussen Montfort en Posterholt en in de Schinveldse bossen.
Vliegperiode.
De Kleine Ijsvogelvlinder vliegt normaal gesproken in één generatie per jaar van eind mei tot ongeveer eind augustus. De top van de vliegperiode ligt in augustus. De vlinder overwintert als halfvolgroeide rups en wordt ongeveer halverwege april weer actief. Na de overwintering krijgt de vlinder zijn karakteristieke uiterlijk met geelgroene en roodbruine kleuren en rode borsten. De sterfte onder de rupsen is hoog. De verpopping vindt in juni plaats op de waardplant (kamperfoelie). De pop is met het uiteinde van het achterlijf vastgesponnen aan een twijgje of een blad. De vlinder komt twee tot drie weken na de verpopping tevoorschijn.
Gedrag.
De Kleine Ijsvogelvlinder is een echte "mooi weer"- vlinder en de vliegactiviteiten worden beperkt tot de perioden met directe zonneschijn. Ook moet de luchttemperatuur voldoende hoog zijn, zeker boven de 20 graden Celsius. Bij bewolkt, koud of regenachtig weer laten de vlinder zich niet zien. Ze vliegen vaak op zonnige plekken in open bossen en zonnen daar. Vaak vliegen ze ook omhoog tot in de boomkruinen en kunnen dan niet of nauwelijks worden waargenomen. De mannetjes bezetten een territorium waaruit ze alle andere mannetjes verdrijven. Deze territoria liggen op zonnige plekjes in het bos of aan de bosrand langs brede paden. Vaak gebruiken ze een opvallende hoge boom als uitkijkpost en onderscheppen hier de langsvliegende vrouwtjes. In de bomen wordt ook gepaard. Om de vlinder te kunnen waarnemen, is meestal enig geluk en geduld vereist, aangezien hij zich het grootste deel van de tijd in de bomen ophoudt. De kleine ijsvogelvlinder is redelijk honkvast.
Het vraatbeeld van de rupsen is karakteristiek en eenvoudig te herkennen. De rups eet vanaf de top van het blad en laat daarbij de middennerf onaangeroerd. Na de eerste vervelling (ongeveer in september) spint de jonge rups de stengel van een nieuw blad vast aan het dikkere takje zodat dit blad in de winter niet afvalt. Daarna bijt de rups het grootste deel van het blad af zodat aan het steeltje nog maar één centimeter blad zit. Dit stukje blad vouwt de rups dubbel en spint het als een tent aan elkaar. In dit zogenaamde hibernaculum brengt de rups de winter door.
Leefgebied.
De Kleine ijsvogelvlinder kent een voorkeur voor kleinschalige bosranden of open plekken in vochtige loof- of gemengde bossen waarin Gewone kamperfoelie (Lonicera periclymenum) voorkomt. De bedekking van de struiklaag mag niet meer dan ongeveer 60 % bedragen, omdat anders de dichtheid van de kamperfoelie te laag wordt.
Voedsel.
De waardplant van de Kleine ijsvogelvlinder is hoofdzakelijk wilde kamperfoelie. De rupsen worden vooral aangetroffen op ruwe, behaarde bladeren aan hangende takken van de kamperfoelieplanten met een ijle structuur. Ook zijn de rupsen vaak te vinden op vochtige locaties. De rupsen zijn goed gecamoufleerd door een aantal stekelachtige uitstulpingen. Deze zijn roodbruin van kleur. De grote stekels zijn op hun beurt weer bedekt met korte zwarte haren.
De vlinders voeden zich op bospaden met mest, rottend fruit en vocht, maar ook op bloeiende braamstruiken zijn ze aan te treffen.
Bedreiging, bescherming en beheer.
De kleine ijsvogelvlinder is tegenwoordig in Limburg een vrij zeldzame soort. Eén van de oorzaken van de achteruitgang is te zoeken in het grootschalige bosbeheer, waarbij te grote kapvlaktes en rechte bosranden ontstaan. Ook verdroging van het leefgebied speelt een rol. Door het kleinschalig kappen in het bos kunnen echter weer nieuwe zonnige plekjes in de bosranden en in het bos zelf ontstaan. Het is ook goed om te streven naar een bos met een struikbedekking van ongeveer 40%, omdat er bij een hogere bedekking te weinig licht op de bosbodem komt en dit de groei van de kamperfoelie remt. Ook moet de vochtigheid van het gebied op peil gehouden worden, zodat de kwaliteit van de kamperfoelie voldoende blijft.
|